top of page

Verenzoeker.

Vader zegt vaak: ik ben trots op je.


Het doet mij denken aan het vogeleiland in het stadsbos in de woonplaats van mijn ouders, waar ik jaren met hem wandelde en veren zocht. Ik woonde in een klein appartementje op de bovenste verdieping van een monumentaal pand, vlakbij het toenmalige kantoor van mijn vader, en in de lunchpauze liepen wij vaak door dat aangelegde groen. Het ging destijds niet goed met mij.


Het vinden van veren was mijn allesomvattende dagtaak. Een teken van de natuur. Een cadeau van bovenaf. Een reden van bestaan.


Ik kwam er graag, Niet alleen met hem, maar ook met vriendjes en vrienden, waarbij ik steevast mijn blik op de grond gericht had als wij brug en hek gepasseerd hadden en ons tussen de verscheidenheid aan vogels begaven. De pauwen op het eiland die vrijwel nooit hun verenpracht tentoonspreiden, scharrelden tussen kippen, eenden in de vrije ruimte. De parkieten in de grote vogelkooien. Het is eigenlijk de enige plek in die stad waaraan ik uitsluitend mooie herinneringen bewaar. Nooit heb ik er één gevonden. Nooit vond ik een pauwenveer.


De trots van mijn vader boezemt me soms angst in. Ik weet dat het jaren geleden is dat hij, en met hem vele anderen, een absolute reden heeft gehad om trots op mij te zijn. Ik zeg absoluut, omdat het relatief anders ligt. Ik weet dat hij en mama trots waren toen ik voor het eerst weer eens alleen naar de Appie ging, om een pak koffie te kopen. Trots was hij toen ik na jaren in een kamertje in hun huis, en een worsteling met het afbouwen van lamleggende medicatie, naar de keuken liep en ik aan hém vroeg of we een stukkie konden wandelen, terwijl hij mij de afgelopen jaren elke dag even naar buiten had gesleept. Ik weet dat ze trots waren toen ik na 3 jaar beschermd wonen een huisje betrok in de stad die ik gemist had, waar ik met vallen en opstaan mijn zelfstandigheid terugvorderde. Deze momenten van trots zijn relatief; het waren voor mij bergen waarvan ik niet had gedacht ze te kunnen beklimmen, maar waarbij ieder ander het als kleine, noodzakelijke, hobbeltjes zou zien. Heuveltjes die je op- en afloopt zonder er werkelijk bij na te denken. Het leven is geen geplaveid pad. Voor mij was jarenlang elk steentje op de weg al veel te veel. Een reden om lamgeslagen te blijven staan of rechtsomkeert te maken.


Sinds anderhalve maand volg ik de tweejarige opleiding tot ervaringsdeskundige aan de Hanze Hogeschool. Ik word, na 12 jaar thuis waarin ik mijn eigen tijd en werkzaamheden kon indelen, nu twee dagen per week op stage en één dag per week op school verwacht. Dat is wennen. En wennen is moeilijk. Wennen kost tijd.


En tijd is, net als trots, zo relatief. Ook tijd maakt me angstig.


Op school, op stage, als ik thuiskom bij mijn lieve vriend, als ik met mijn ouders bel, hoor ik altijd hetzelfde; gun jezelf de tijd. Het komt wel. Dit duurt even. Het went vanzelf.


Wellicht is dat waar. Misschien is dit, inderdaad, iets dat ik gewoon kan, mits ik het kan plaatsen in de huidige en toekomstige tijd. Maar mijn verleden tijd praat tegen me. Ze begeleidt me met voortdurend commentaar. Mijn verleden tijd lonkt me, terug naar de weg waar heuvels, bergen en stenen dingen zijn waar je gewoon tot stilstand komt, zonder erbij na te denken. Zonder ook maar een moment te beseffen dat het obstakels zijn die je kunt beklimmen of waar je overheen kunt stappen. Mijn verleden tijd verleidt me. Kom bij me terug, fluistert ze bijna onhoorbaar in mijn oren.


Soms heb ik het gevoel dat ik maar doe alsof. Ik doe alsof het goed gaat. Ik doe alsof ik het aankan. Ik doe alsof ik weet waarover ik praat. Dat bedriegerscomplex is hardnekkig. Ik ben geen ervaringsdeskundige, ik doe alsof. Zoals ik mijn hele leven gedaan heb alsof ik een mens was, zonder er werkelijk een te zijn.


Maar ik weiger te stoppen. Ik weiger de trots van mijn vader te laten instorten. Ik houd me vast aan zijn trots, totdat het mijn eigen wordt. Totdat ik trots kan zijn op mezelf. De trots van mijn omgeving begeleidt me, totdat ik langzaam ga geloven dat ik het kan. Tot ik weet, en niet alleen mezelf voorhoud. Ik weet wat ik wil. Of misschien weet ik alleen wat ik niet meer wil.


Ik wil niet meer, ik wil nooit meer, op zoek naar pauwenveren in dat verrekte bos. Ik wil niet meer terug naar die verleden tijd.


Ik raap nog steeds, maar steeds minder, de veren op die ik tegenkom op weg naar school of stage. Het plantsoen ligt er bezaaid mee, maar ik kan mezelf er steeds vaker toe zetten ze te laten liggen. Voor een ander. Iemand die ze harder nodig heeft dan ik. Een kind. Een ongelukkige. Iemand die dat cadeautje verdient. Of die het nodig heeft. Écht nodig heeft.


Ik ben meer dan een verenzoeker. Ik ben meer dan de trots van een ander.


Ik ben geen pauw.

Ik ben geen lelijk eendje dat langzaam transformeert tot mooie zwaan.

Ik ben geen uilskuiken.

Ik ben geen vreemde vogel.

Ik laveer ertussenin.


Ik beweeg me tussen heden, toekomst en verleden. Ik zoek naar wat voor vogel ik zelf ben, en plaats mezelf, voorzichtig, in de tijd. En als ik het weet, als ik eindelijk, met verdomme bijna 37 jaren op de klok, weet wat ik ben, schud ik al mijn veren af. Als een donzen deken trekt mijn huid over de stad. Onder elke boom, langs elke vijver, vind je een stukje van mij. Een stukje van mijn transformatie, van mijn vroeger en mijn nu. Een stukje hoop misschien, een stukje herkenning?


Bovenal, een stukje trots.

En niet alleen de trots van m'n vader.

bottom of page