top of page

Zandbank

“Vertrouw je me?” vroeg hij, alvorens hij me in de nek kuste. Éénmaal, zoals afgesproken. Mijn antwoord was een vertwijfelde ja, voorzichtig, want ik had de stuipen nog in het lijf.

Slapeloze nachten deel driehonderdzevenenzestig. Inmiddels is het kwart voor 8 en nog heeft de slaap mij niet weten te omvatten. Ik sluimerde even, rond een uur of twaalf maar om kwart voor 3 zat ik aan de koffie, rechtop in bed met bijbehorende sigaret.


Toen ik vroeg wat hij wilde kwam het verwachte en bekende antwoord; naar huis en slapen. “Dag lieverd” zei ik na de vele kusjes en het afscheid bij de deur naar de hal. En dat terwijl ik ernaar verlangde daar, in mijn bed dat kleiner is dan het zijne, tegen hem aan te blijven liggen, tussen zijn benen, mijn hoofd rustend op zijn buik – 5 blokjes als zachte kussentjes – en de hele nacht te praten, te drinken (koffie of wijn), te vrijen, te roken.


Iemand, ik weet niet meer wie, vertelde mij ooit het verhaal van de zandkorrels. Een algemeen fenomeen en welbekend verhaal, naar ik meen. Neem een hand met zand; knijp erin en het zal als water tussen de vingers verdwijnen, open je hand en het blijft vredelievend liggen. Vanochtend kwam ik tot het besef dat diegene die ooit met deze theorie op de proppen is gekomen, niet heeft gedacht aan de context; de omstandigheden waarin hand en zand zich bevinden. Regent het? Dan zal het zand veranderen in een modderemulsie. Waait het? Dan zal het zand ook bij een geopende hand verdwijnen en kun je misschien beter je hand lichtjes sluiten. Word je heen en weer geduwd door een horde mensen die je het zand misgunnen? Achja... dat overkomt ons allemaal wel eens.


Wat hij in me ziet is mij een raadsel, niet in de minste plaats omdat hij zich afvraagt wat ik in hem zie. En zo zie je maar. Zie je wel. Ik zie, ik zie wat jij niet ziet en de kleur is pastelblauw.


Deze nachten, de slapeloze, met of zonder hem – al dan niet door hem veroorzaakt – leiden vaak tot verwarring. Daar ik om 4 uur ’s nachts een liedje probeer te maken met een bovenbuurman die zelfs overdag komt klagen. Ja, ook hem moet ik nog schrijven vandaag. Schrijven helpt, heeft altijd geholpen en zal me altijd helpen.


Daar waar men liefheeft ontstaat een angst. Een haast wanhopige angst dat dat wat je niet bezit maar wel bij je draagt (dat wat naast je staat) verdwijnen zal. Die angst is voelbaar en openbaart zich, meestal op de meest onmogelijke momenten, op verschillende manieren. Bij hem leidt dat soms tot destructief gedrag, ik overtref dat door nóg destructiever te zijn (geweest?). Maargoed, die angst, deze angst, mijn angst is vloeibaar. Ze sijpelt overal tussendoor, zelfs de meest kleine openingen vult ze, vandaar dat ik soms denk dat ik uitsluitend nog uit angst besta. En dan komt er die nieuwe angst; de angst om bang te zijn.


Wat ik dan doe? Probeer mijn ja’s te veranderen in volmondige. Ja, ik heb hem lief. Ja, ik vertrouw hem. Ja, ik open mijn handen in de veronderstelling dat het niet regent, niet waait en dat er geen hordes zijn die mij mijn geluk misgunnen. Verdomme, wat een misvattingen. Je kunt er een boek over schrijven – dit als begin?


Pril en hevig. Altijd een uitdaging. Waarom lijkt het deze keer dan nog wat moeilijker? Nee, het is geen angst, niet dát soort angst. Het is het ontbreken van de wijsheid die mij moedeloos maakt. Het niet tussen de regels door kunnen lezen wanneer wij ons ongeschreven contract weer eens doornemen tot in de kleine uurtjes. En wat dan nog? “Zijn jullie een stel?” word mij gevraagd, waarop ik, wederom met zekere voorzichtigheid, bevestigend antwoord. Doet hij hetzelfde? Waarschijnlijk niet. Maakt dat enig verschil, doet dat afbreuk aan ons zijn? Waarschijnlijk niet.


En dan heb je altijd de wereld nog. Wanneer ik mijn gordijnen open. Zou hij nu slapen? Wanneer ik ontbijt en pillen verorber, zou hij over me dromen? Zou de wereld, wanneer hij straks ontwaakt, hetzelfde ogen als de wereld voor mij? En terwijl ik die wereld, mijn wereld, zijn wereld, onze wereld vanuit bed door mijn raam gadesla overvalt mij iets. Een gewillige wanhoop, een lichte paniek dat ze net zo hard zullen trekken en duwen tot het zand mij verlaten zal. Waarschijnlijk zullen de laatste korrels mij ontglippen omdat ik mijn handen sluit, een wanhoopsdaad, een laatste poging mijn bezit te koesteren.


Wie “ze” zijn weet ik niet. Mijn alterego’s waarschijnlijk. Of hij en ik, wij samen, sjorrend aan mijn eigenlijke ik die vast wil houden. Vast moet houden. Vastklampt aan een prille liefde die tot nu toe alle verwachtingen overstijgt.


Lieve schat, wat doe je toch met me? En vooral, hoe doe je het? Als ik jou was, met al je verlangens, zou ik je talent maar in rap tempo verspreiden. Niet té snel, want de wijn vloeit nog rijkelijk en de oploskoffie is zo vers. Zal hij dit lezen? Waarschijnlijk niet. Zal hij, mocht hij lezen onder het genot van een kopje senseo, reageren? Zeer zeker niet. Hij zal enigszins gepikeerd zijn over het feit dat ik naamloos zijn naam noem. Hij zal zijn mooie hoofd schudden. Hij zal... ja, wat zal hij?


Ik schrijf dit om mijn angst te kanaliseren. Om mijn zandhanden te laten rusten. Het “van je af schrijven” – het openbaren.

Lieve vrienden. Na enige tijd van stilte moest ik weer eens wat posten. Schrijverij. Leesbaar voor de liefhebber. Met mij gaat het (erg) goed. Hoe gaat het met jullie? Hier ontmoet ik jullie wederom. Waarom? Omdat jullie allemaal in mijn hand rusten. Jullie zijn mijn zand. Ik koester het innig verlangen weer eens een goed gesprek te voeren, vertrouwelijk en liefdevol, te praten, met mijn zandkorrels.


“Vertrouw je mij?” Een vraag die hij nog vaak zal (moeten) stellen. Ik zal mijn zand in een zakje stoppen, het goed afsluiten en het bij hem in bewaring geven. Ik zal ja zeggen. Volmondig.


bottom of page