top of page

Dode liefde.

“Geef me een opdracht”, sprak hij gretig. Zijn wijntje balancerend in zijn grote glas; bijna over de randen klotsend. De anderen dronken gin. “Ik wil uitgedaagd worden”.


Ik vertelde hem over de tijd, mijn studententijd, waarin ik met mijn vader wekelijks ollekebollekes uitwisselde. Ik vertelde hem over onze woordgrappen en over de (zelfopgelegde?) opdracht een liefdesgedicht te schrijven over necrofilie. Ik bedacht me dat hij dat ook wel zou kunnen en dus; zodoende.

Een kwartier later kwam hij bij me terug terwijl ik buiten aan een sigaretje lurkte. Zijn eerste zin gaf me kippenvel:


“Ik keek naar de verwelkte bloemen terwijl ik dacht aan haar jeugd”.


“Mooi!” zei ik, terwijl ik hem eigenlijk bij de strot had willen pakken en willen gebieden niet over mij te schrijven. Gelukkig nam het gedicht later andere vormen aan. Zijn homo-erotische trekken weerhielden hem er niet van om het gedicht vrijwel direct een seksuele wending te geven. Schrijven kon hij wel, maar dat was me eerder al aan het licht gekomen.


Ik heb hem niet eens doei gezegd, toen mijn vriend en ik een uurtje later, na het zingen, op de geleende fiets naar huis vertrokken.


Nu, eenmaal thuis en dagen later, zoek ik mijn necrofilistische liefdesgedicht in oud werk. Ik kan het niet meer vinden en besluit het opnieuw te schrijven:


Wiegelied


Ik zie de zee, langzaam maar zeker breidt zij zich uit over het zand waar onze voeten zich ophouden; het water dat zachtjes onze enkels kastijdt


Mijn hand vangt de jouwe en huid in huid vermaken wij elkaar reeds tot elkander


Ik zie de zee, bijna gestorven necrofilistisch bemin ik dode golven je sprekende stilte terwijl de omhulsels van de lijken tussen onze tenen neerstrijken scherpen en sterren Zeelied, wiegelied, zing slaap in de spelonken van een kamer waar de muren huichelen in rust Laat de doden zwijgen en sta slechts toe dat enkel nog zijn bloeddoorlopen liefde in die waanzin slechts mijn slapen kust

bottom of page