top of page

De vogelaar.

Er was een tijd waarin in wankelde, nu mank is slechts nog maar.


Wanneer het zwart wordt voor mijn ogen word ik opgevangen door mensen die wellicht mijn vrienden zouden kunnen worden. Ik boor mijn nagels in de schouder van de man die ik pas 2 x heb ontmoet. Vanuit de verte zie ik je. Een bezorgde blik terwijl je langzaam in mijn richting schuift.


Eenmaal buiten op een stoepje met een sigaret die ik eigenlijk niet wilde roken zeg ik je dat als ik raar ga doen je mijn vertrouweling in deze bekende maar toch zo vreemde stad moet roepen. Niet dat hij mij zou kunnen kalmeren dan, maar hij zou weten wat te doen. Tsja, vrienden komen en vrienden gaan, en de tijd waarin wij twee handen op één buik waren is allang voorbij.


Mijn buik herbergt nu andere handen. Waaronder die van jou. Ik noem je handen magisch, jij en ik weten waarom.


Wanneer we douchen, in een cabine die het geluid van het stromende water versterkt als zijn we in een waterval, val ik weg. Niet fysiek maar in mijn hoofd. Ik droom over de verre landen die ik al zo lang niet heb bezocht. De landen waar alleen ik ooit geweest ben. Mijn verschoppelingen en mijn demonen wachten me er op en omarmen me haast even stevig als jij onder die straal. Mijn naakte lichaam tegen het jouwe, jij die mijn rug zeept, en ik die niets, maar dan ook niets meer voel.


Sensaties. Tintelingen. Huid tegen huid. Vanuit de verte komt je stem weer langzaam binnen in mijn geest: lieverd. Het enige woord dat ik versta in de chaos van het water, de stemmen, de gedachten en de gevoelens.


Ik droog me af en kleed me aan. Ga zitten op je bed en rook, half buiten de balkondeur mijn laatste sigaret van deze enerverende dag. Kon ik je maar uitleggen wat er in mij speelt. Morgen weer een dag zeg je. Of denk ik. Eerst slapen. Eindeloos en eeuwig slapen (in ieder geval een uur of 6).


Wanneer we in het café neerstrijken, jij met je scheve mond door de verdoving, ik met mijn scheve mond door mijn enige maar vastberaden tic, probeer ik je te vertellen wat er de vorige dag heeft plaatsgevonden in mijn binnenste. Ik schaam me. Meer nog voel ik de angst dat ik ook in deze stad zal verworden tot het mens zoals veel (de meeste?) mensen mij zien in mijn huidige woonplaats. Ik ben een dorpsgek. Ik ben die schizofrene naarling die half laveloos tegen de piano hangt en anderen het geluk misgunt, of zou willen misgunnen als ik niet het beste met ze voorhad omdat ik mensen gewoon aardig vind. Of omdat ik de moed niet heb ze te haten.


Als ze het nog eens aan je vragen, de “is ze dronken ofzo?”, je mag bevestigen. Wat ben ik liever? In de war of bezopen? Mezelf of een ander?


Ik ben het liefst bij jou.


Mijn prille liefde voor je wezen gaat me nu al door merg en been. Ik zou willen dat er een gebruiksaanwijzing bestond. Dat er een psychiater, desnoods de mijne, voor je zou kunnen opschrijven wat je moet doen op die momenten. In een verwoede poging heb ik ooit een boek geschreven, wellicht met juist dát doel voor ogen. Ik ga het je geven. Binnenkort.


Intuïtief deed je eigenlijk het juiste. En ik ook, deze nacht, waarop ik wakker word aan “jouw” kant van mijn bed. Ik mis je.


Ik kijk uit naar de toekomst. Het gaat zo wonderbaarlijk goed met me, en, zoals mijn vader zegt; het gaat anders goed dan de “goede” periodes van de afgelopen jaren, waarin ik nog het meeste manisch was voordat ik weer in de afgrond stortte. Ik functioneer op weinig pillen en ik bouw het rustig verder af, met hoop, maar meer nog met vertrouwen. Vertrouwen in het gegeven dat het goed is, niet het vertrouwen dat het goed komt.


En ik schrijf je de zoveelste brief in mijn gedachten:


Lieve uil, wat ben je toch een wonderbaarlijk wezen. Keer op keer verbaas je me. Keer op keer ontroer je me met wie je bent. Tot vlug, wanneer ik naar je toe vlieg, mijn vleugels gespalkt, maar daardoor niet minder krachtig in haar slagen. Ik ben vastberaden. Meer dan ooit.


Liefs,


De kraanvogel.


Comments


bottom of page